De zuidelijke provincies, met name Noord Brabant en Limburg waren na de reformatie overwegend katholiek gebleven. Het zuiden was tot eind 19e eeuw achtergesteld door de overwegend protestantse provincies “boven de rivieren” en als reactie daarop was er een sterke structuur die door controle van de pastoor in stand werd gehouden. God zag alles en als God het niet zag, dan waren er wel buurtbewoners, kapelaans en pastoors die bij God gingen klikken. Daartoe kwam de pastoor regelmatig op bezoek, vooral om naast de miswijn ook wat borrels tot zich te nemen.
Bij een van die bezoeken aan mijn ouders, die toen enkele maanden getrouwd waren informeerde de pastoor of er iets aan de hand was, er was immers nog geen kind onderweg! Opa van moeders kant, van wie ik toch veel persoonlijkheid geërfd heb, reageerde heel gevat met “Dat is pas kunst!”.
Maar een jaar daarna werd mijn zus geboren en 15 maanden later kwam ik ook. Later kreeg ik nog twee broers en dat was in die tijd van grote gezinnen matig te noemen.
Het Katholicisme zorgde voor regelmaat en orde. Zondag naar de kerk en als het kon door de week ook. Het onderwijs, scouting, bibliotheek, verenigingsleven, sport, alles werd strak door de pastoors geregeld. De stad was verdeeld in parochies en boven alle parochies stond een deken die onaantastbaar was.
Hoogtepunten in het leven van kinderen was de doop (daar was je wel bij, maar dat wist je niet), de eerste Heilige Communie en later, rond de zesde klas, het vormsel.
De catechismus was het handboek waar de stelregels van het katholicisme in stonden. Die werd erin gestampt en regelmatig kwam de pastoor controleren of we nog wel goed in de leer waren. Hij vuurde dan een vraag af op een van de jongens. "Waarom kunnen wij God niet zien?" "Wij kunnen God niet zien want hij heeft geen lichaam!". En toen een slimmerik een keer antwoorde met "Wij kunnen God niet zien want hij heeft geen licht aan" mocht die gelijk de handjes uitsteken en kwam het spaanse rietje in werking.
Ik groeide dus op in de beschermde omgeving van het Rijke Roomse Leven. Met vier jaar naar de kleuterschool, gemengd en met zes jaar naar de lagere school, de jongenschool. Sint Joachimschool, die pal achter de parochiekerk lag, samen met het patronaat en de scouting.
Ik zat in de tweede of derde klas toen meneer pastoor, een rijzige dikke man, binnen kwam en bij een aantal jongens aan hun hoofd kwam en dat probeerde te draaien. Zo ook bij mij, ik verstijfde en daarom werd ik uitverkoren om misdienaar te worden. Dat is een verhaal apart geworden, dus daarover later meer. Door de indoctrine van de kerk was ik blij en mijn ouders zo trots als maar zijn kon en toen meneer pastoor me enkele jaren later toefluisterde dat God me had geroepen om ook priester te worden, heeft mijn oma dagenlang God geloofd, niet wetend dat het uiteindelijk het einde van mijn onschuld en het geloof van mijn moeder in zou luiden.