Voorwoord
Ik nader de 70. Het besef dat er meer verleden is dan toekomst probeer ik te vermijden, maar terwijl ik deze woorden schrijf kan ik het niet meer ontkennen. Niet dat ik zoals Frank Sinatra denk de einde nabij is en dat ik het laatste gordijn bereikt te hebben. Maar toch…
Ik heb een mooi leven gehad tot op heden en wil er toch nog wel een paar decennia een paar hoofdstukken, aan toevoegen voordat de laatste woorden van het laatste hoofdstuk zijn geschreven. Die woorden zullen zonder twijfel “I did it my way” zijn.
Ouders
Ik ben dus een kind uit de eerste naoorlogse generatie. Mijn vader werkte aan het spoor. Op dringend aanraden van opa, zelf spoorman, was hij daar gaan werken om aan de Arbeitseinsatz te ontsnappen. Over de oorlog vertelde mijn ouders weinig. Via via hoorde ik later wel dat papa dingen in het verzet had gedaan, maar slechts zelden hoorden we daar iets over. Behalve die ene keer toen hij vertelde over een Duitser met een gaatje tussen de ogen. En die keer in Oostenrijk toen hij bevriend raakte met Frans, een gezellige Oostenrijker die hem trots zijn ijzeren kruis liet zien, was hij erg van streek.
Mama was de standaard huisvrouw die deed wat de standaard huisvrouw deed. Wassen, koken, kinderen krijgen en een keer per week naar de naailes om te leren kleren voor ons te maken. Niet te vergelijken met de vrouwen van nu denk ik.
De eerste jaren.
Van mijn geboorte weet ik niets meer af, dat overkomt je. Het was op 2 mei 1952. Mijn ouders woonden bij opa en oma van papa’s kant in, woningnood is van alle tijden, maar enkele dagen later verhuisden ze naar een kleine arbeiderswoning in het centrum van Tilburg en ik ging dus mee, samen met mijn zusje die 15 maanden zal zijn geweest. Later kwamen er nog twee broers bij.
Het was geen grote woning, voorkamer voor als bezoek kwam, een huiskamer, keuken en bijkeuken, Daar achter een tuintje. De buurvrouw, een alleenstaande oudere vrouw, die we Tante Kroele noemde verwende ons geweldig met snoep en soms rijst met stoofpot.
Eens per week gingen we in bad, een zinken teil waarin mama ons stevig afborstelde. Koud water, waar zo nu en dan een ketel warm water werd gegooid. Dat water werd gekookt op kolen gestookt fornuis dat met enige regelmaat plofte waardoor de deksels omhoog vlogen. Verwarmen deden we sowieso met kolenkachels die de winters gezellig maakten.
Televisie was er niet en radio alleen maar via de draadomroep. De avonden brachten we door met spelletjes tot we naar bed moesten, in de winter met een kruik in een warme sok.
Boodschappen aan huis.
De groenteboer bracht de groente en de schillenboer haalde de restanten weer op. De bakker, een neef van papa, bracht brood en op zaterdag haalden we een scheurmikse bij bakker Kneepkes op de Korvelseweg. Onderweg beet ik dan vaak het knapperige kontje van af. Vlees werd gebracht door Flip Roksnoer, de buurman van opa. En zo nu en dan gingen we naar slager Horsten waar je een plakje worst kreeg. Als we de winkel verlieten groetten we beleefd met “dag slager Horsten” en toen hij een keer dat plakje worst bij mijn broer, de Hosten heel creatief Worsten noemde, een keer was vergeten zei hij heel beleefd “Dag plakje worst!”. De Vege kwam ook aan huis en dat was weer familie van een tante.
Het Rijke Roomse Leven, God die alles zag en op ons lette.
Geluk was heel gewoon, tot mijn eerste herinnering. Polio!